• af·scheu·ring
enkelvoud meervoud
naamwoord afscheuring afscheuringen
verkleinwoord

de afscheuringv

  1. de keer dat iets door scheuren losraakt van een groter geheel
     Sedert lange jaren herwaarts vele klachten en doleantiën ontstaan zijnde over het onbehoorlijk acquireren van zogenaamde stemgerechtigdheden door het leggen van stemmen op hoornlegers, met afscheuring van de landen daartoe behorend, waardoor tot nadeel van veel stemgerechtigdheden van de aloude en ware constitutie der regering werd afgeweken[2]
     Hij legt uit dat het heel moeilijk is uit de aarde van het letsel en het moment van de dood te bepalen wanneer het fatale lestel werd toegebracht. Tot nog toe wordt als fataal letsel gezien het afscheuren van de ophangband van de darmen en een afscheuring bij het schaambeen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Gewassen vlees”   (2014), Em. Querido's Uitgeverij  , ISBN 9789021436173
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Zaak Diego Hardeman: Eerste zittingsdag” (07-11-2008), Tubantia