Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·ma·king
Woordherkomst en -opbouw

naamwoord van handeling afmaken met het achtervoegsel -ing

enkelvoud meervoud
naamwoord afmaking afmakingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de afmakingv [1]

  1. het voltooien van iets
  2. (economie) bepalen van het verlies dat door een verzekerde is geleden en door de schadeverzekering vergoed dient te worden
    •  
Synoniemen

Gangbaarheid

66 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]


Verwijzingen