• af·lei·der
enkelvoud meervoud
naamwoord afleider afleiders
verkleinwoord afleidertje afleidertjes

de afleiderm

  1. middel om iets of iemand (al of niet gewenst) iets anders te laten doen
    • De luidruchtige jongen was een grote afleider in de klas die er voor zorgde dat niemand meer rustig kon werken. 
    • Een telefoon is een grote afleider bij het studeren en veroorzaakt studie ontwijkend gedrag. 
  1. bliksemafleider
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be