• af·klop·per
enkelvoud meervoud
naamwoord afklopper afkloppers
verkleinwoord

de afklopperm

  1. veilingmeester die met een klap met een hamer een bod definitief maakt
    • Daarnaast, met een dikken wandelstok in de hand, stond Manes de afklopper, die met allerlei snakerijen en snedige gezegden de liefhebbers tot bieden aanzette en met nieuwe grappen waarschuwde, als het kaarsje bijna was uitgebrand, waarna de koop moest worden toegeslagen. [2] 
77 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]