afbreking
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- af·bre·king
Woordherkomst en -opbouw
- Naamwoord van handeling van afbreken met het achtervoegsel -ing[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | afbreking | afbrekingen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
de afbreking v
- het afbreken
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord afbreking staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afbreking" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be