adventief
- ad·ven·tief
- uit het Latijn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | adventief | adventieven |
verkleinwoord |
de adventief m
- toevallig ergens gekomen zonder dat daar natuurlijke oorzaken voor zijn
- Maar overal schiet toch van alles op wat je niet kent en waarvan je denkt: wat mag dat wezen? Dan laat ik het staan. Blijkt dan vervolgens dat een onbekend adventief Malvaceetje of verdwaald Campanulaceetje jouw klei heeft uitgekozen om daarop zijn bloemenpracht te ontplooien, dan ruk ik het ook in een later stadium niet uit. Al weet je dan welke plantenfamilie je onder handen hebt, je wilt toch ook weten welk genus het is, en liefst zelfs welke soort. Je moet op z'n minst wachten tot de plant bloeit om hem te kunnen determineren. Ik zal u niet vermoeien met de lijst van bijzondere soorten die ik in de loop der jaren op mijn klei heb aangetroffen. Van veel soorten wilt u waarschijnlijk niet eens geloven dat ze zomaar uit het niets opkwamen tussen de prei - die staan in de laatste door Rudi van der Meijden bewerkte druk van de Flora van Nederland allemaal geboekt als 'zeld. tot zeer zeld.' Of 'achteruitgaand', dan wel 'adv. op enkele plaatsen.' [2]
- (biologie) uitheemse plant, dier of ander organisme die onopzettelijk van elders is aangevoerd
1. toevallig ergens gekomen zonder dat daar natuurlijke oorzaken voor zijn
- Het woord adventief staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "adventief" herkend door:
60 % | van de Nederlanders; |
57 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ adventief op website: Etymologiebank.nl
- ↑ NRC Maarten 't Hart 25 september 1998
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be