Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·ven·tief
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Latijn [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord adventief adventieven
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de adventiefm

  1. toevallig ergens gekomen zonder dat daar natuurlijke oorzaken voor zijn
    • Maar overal schiet toch van alles op wat je niet kent en waarvan je denkt: wat mag dat wezen? Dan laat ik het staan. Blijkt dan vervolgens dat een onbekend adventief Malvaceetje of verdwaald Campanulaceetje jouw klei heeft uitgekozen om daarop zijn bloemenpracht te ontplooien, dan ruk ik het ook in een later stadium niet uit. Al weet je dan welke plantenfamilie je onder handen hebt, je wilt toch ook weten welk genus het is, en liefst zelfs welke soort. Je moet op z'n minst wachten tot de plant bloeit om hem te kunnen determineren. Ik zal u niet vermoeien met de lijst van bijzondere soorten die ik in de loop der jaren op mijn klei heb aangetroffen. Van veel soorten wilt u waarschijnlijk niet eens geloven dat ze zomaar uit het niets opkwamen tussen de prei - die staan in de laatste door Rudi van der Meijden bewerkte druk van de Flora van Nederland allemaal geboekt als 'zeld. tot zeer zeld.' Of 'achteruitgaand', dan wel 'adv. op enkele plaatsen.' [2] 
  2. (biologie) uitheemse plant, dier of ander organisme die onopzettelijk van elders is aangevoerd
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

60 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. adventief op website: Etymologiebank.nl
  2. NRC Maarten 't Hart 25 september 1998
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be