• IPA: /ˌad(h)iˈbeːrɛ/
  • ad·hi·be·re
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
ădhĭbēre ădhĭbĕo ădhĭbŭi ădhĭbĭtum
tweede vervoeging volledig

ǎdhĭbēre

  1. aanwenden, (bij - + dat.) gebruiken
  2. richten (op), wenden (tot)
  3. erbij halen