• ach·ter·paard
enkelvoud meervoud
naamwoord achterpaard achterpaarden
verkleinwoord

het achterpaardo [1]

  1. het achterste paard van een vier- of zesspan
     Twee van de trojka's waren gewone sleden, de derde was van de oude graaf, met een draver uit Orjol als achterpaard; de vierde was van Nikolaj met een laag zwart ruigharig achterpaard.[2]