[2] accolade
  • ac·co·la·de
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘haakje tot verbinding van twee of meer regels’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord accolade accoladen
accolades
verkleinwoord accoladetje accoladetjes

de accoladev

  1. een haakvormig leesteken
    • De heading van een klasse begint met het sleutelwoord 'class' en geeft de naam van de klasse aan, gevolgd door een accolade. 
    • We kennen de vierkante haakjes [ ] en de rondere accolades { }. Bij het lezen en maken van broncode van een programma hebben beiden meestal een heel andere betekenis. 
  2. een symbolische zwaardslag waarmee tot de ridderorde of adel werd toegelaten
    • Met deze woorden stapt Du Frêne op zijn vriend toe, hangt hem de bruine mantel om van de schildknaap en geeft hem de accolade en de broederkus. 
    • De accolade bij de toekenning van de Willemsorde is vervangen door een ferme slag met de hand van de koning op de schouder van de gedecoreerde. 
85 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]