Nederlands

 
academiegebouw van de RUG
Uitspraak
Woordafbreking
  • aca·de·mie·ge·bouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord academiegebouw academiegebouwen
verkleinwoord academiegebouwtje academiegebouwtjes

Zelfstandig naamwoord

academiegebouw o [1]

  1. centraal gebouw van een universiteit
    • De koninklijke familie begint het stadsbezoek bij de Prinsenhof en legt dan 1200 meter af door de binnenstad, langs iconen als de Martinikerk, de Waag en het Academiegebouw om uiteindelijk voor het slotakkoord met onder meer het Noordpoolorkest en Arnold Veeman te eindigen op de Vismarkt.[2] 
    • „Mensen moeten gaan struinen in hun eigen financiële administratie, en op zolder. Ik zoek kasboekjes, maar ook rekeningen - misschien zelfs brieven waarin geruzied wordt over de erfenis. Dat verzamelen we via e-mail, maar mensen kunnen ook naar onze open dag komen, op 8 oktober in het Academiegebouw hier in Utrecht. Daar zit een team klaar dat foto’s maakt van wat mensen meenemen.[3] 

Meer informatie

Gangbaarheid

Verwijzingen