• ab·de·cken
  • Afleiding van het Duitse werkwoord decken met het voorvoegsel ab-
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abdecken
deckte ab
(hat) abgedeckt
zwak volledig

abdecken

  1. overgankelijk weghalen, wegnemen (bijv. takken van een groeve)
  2. overgankelijk afdekken (ter bescherming of uit veiligheidsredenen bijv. van een groeve, een keldergat, een put)