• ab·blit·zen
  • Afleiding van het Duitse werkwoord blitzen met het voorvoegsel ab-
Naar frequentie 33846
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
abblitzen
blitzte ab
abgeblitzt
zwak volledig hulpwerkwoord: sein

abblitzen

  1. onovergankelijk afpoeieren, afschepen, afwijzen
  • jemand abblitzen lassen
iemand afwijzen