aardappeleter
  • aard·ap·pel·eter
enkelvoud meervoud
naamwoord aardappeleter aardappeleters
verkleinwoord aardappeletertje aardappeletertjes

de aardappeleterm

  1. iemand die (vaak) aardappels eet
    • We blijven aardappeleters en woensdag is voor heel wat mensen absoluut dé gehaktdag. 
  2. (spottend) Nederlander; simpel persoon uit Nederland
    • Hier spreekt, vermomd als vlotte verschijning, de aardappeleter zelf. Italiaans gekleed, fraai gekapt, high-tech, maar toch een aardappeleter.  [1]
  1. Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet