aardappeleter
- aard·ap·pel·eter
- samenstelling van aardappel en eter
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aardappeleter | aardappeleters |
verkleinwoord | aardappeletertje | aardappeletertjes |
de aardappeleter m
- iemand die (vaak) aardappels eet
- We blijven aardappeleters en woensdag is voor heel wat mensen absoluut dé gehaktdag.
- (spottend) Nederlander; simpel persoon uit Nederland
- Hier spreekt, vermomd als vlotte verschijning, de aardappeleter zelf. Italiaans gekleed, fraai gekapt, high-tech, maar toch een aardappeleter. [1]
- Het woord aardappeleter staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Gerrit Komrij, Met het bloed dat drukinkt heet