aanwezigheidsperiode
- aan·we·zig·heids·pe·ri·o·de
- samenstelling van aanwezigheid zn en periode zn met het invoegsel -s-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanwezigheidsperiode | aanwezigheidsperioden aanwezigheidsperiodes |
verkleinwoord |
de aanwezigheidsperiode v
- het tijdsbestek dat men ergens is of verblijft
- Het woord 'aanwezigheidsperiode' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.