Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·sticht·ster
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanstichtster aanstichtsters
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

aanstichtster v [1]

  1. vrouw die iets veroorzaakt of teweegbrengt; vrouw die mensen aanzet of aanspoort tot handelen
     Medebewoonster Zevorotkina, de vaste aanstichtster van allerhande eendrachtige ondernemingen voor alles en iedereen, rende de slapende huurders af en riep, kloppend op de deuren: Àttentie, kameraden. Afscheid nemen. Monter en kwiek.[2]
     Zij wel, politie-agentes (nog) niet. Wat vindt de aanstichtster er eigenlijk van? "Het oordeel is belangrijk voor de verbinding", zegt Izat over de uitspraak van vandaag. "Het zal niet van de een op de andere dag geregeld zijn, maar hopelijk kan de politie nu verder kijken naar vervolgstappen op het gebied van de hoofddoek."[3]
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Mag Sarah nou voortaan wel of geen hoofddoek dragen bij de politie?” (20-11-2017), NOS