• aan·ste·ve·nen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanstevenen
stevende aan
aangestevend
zwak -d volledig

aanstevenen [1]

  1. ergatief ~ op met de steven gericht op een doel ernaartoe varen, bewegen
    • Zij waren recht op het eiland aangestevend. 
  2. inergatief ~ op varen met een bepaald doel
    • Zij hadden enige tijd op het eiland aangestevend, maar gingen daarna overstag. 
  3. in combinatie met komen doelgericht komen
    • Hij kwam recht op mij aanstevenen. 
    • Hij kwam recht op mij aangestevend.