• aan·sjou·wen

aansjouwen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aansjouwen
sjouwde aan
aangesjouwd
zwak -d volledig
  1. ergens komen terwijl men iets meebrengt
    • De meesten van ons hebben het vast weleens meegemaakt: lig je lekker aan het zwembad, komen er drie dames met een geluidsinstallatie aansjouwen. Waarna ze met knoertharde muziek op de achtergrond het hele zwembad proberen aan te zetten tot aquarobics. Of zoiets. Kinderen vinden het meestal wel reuze grappig valt me op, maar veel volwassenen weten niet hoe snel ze moeten weghollen. [2] 
    • Dan moet je er toch weer komen voor zo’n naar onderzoek. Dan komen die fijne meiden van Oncologie aansjouwen met een boterham kroket (in partjes en ja, met mosterd). Ze wisten nog van drie jaar terug hoe lekker ik dat vond. [3] 
76 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De Telegraaf MARJOLEIN SCHIPPER 05 dec. 2015 Animatie in hotel
  3. De Telegraaf 09 jun. 2017 DIT VIND IK LEUK
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be