• aan·roe·per
enkelvoud meervoud
naamwoord aanroeper aanroepers
verkleinwoord aanroepertje aanroepertjes

de aanroeperm

  1. iemand die met stemverheffing spreekt
  2. (figuurlijk) iemand die probeert contact te krijgen met het opperwezen
    • Telkens nu, als gij, aanroeper van het opperste en oneindige licht, bezinger van het heilige vuur, aanroeper van de Karshvares Arsahê, de zeven lichtblindende cirkelen waartusschen de aarde wentelt, telkens als gij mij in de uitoefening van mijn heilig ambt bedreigt, of uw slaven, uw lijfwachten, uw krijgers en uw leugen-leeraren bedreigen mij, dan bedreigen zij in wezen den Grootkoning zélf en de onschendbare wetten van Perzië en Medië. [2] 
78 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]