aanroeper
- aan·roe·per
- Naamwoord van handeling van aanroepen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanroeper | aanroepers |
verkleinwoord | aanroepertje | aanroepertjes |
de aanroeper m
- iemand die met stemverheffing spreekt
- (figuurlijk) iemand die probeert contact te krijgen met het opperwezen
- Telkens nu, als gij, aanroeper van het opperste en oneindige licht, bezinger van het heilige vuur, aanroeper van de Karshvares Arsahê, de zeven lichtblindende cirkelen waartusschen de aarde wentelt, telkens als gij mij in de uitoefening van mijn heilig ambt bedreigt, of uw slaven, uw lijfwachten, uw krijgers en uw leugen-leeraren bedreigen mij, dan bedreigen zij in wezen den Grootkoning zélf en de onschendbare wetten van Perzië en Medië. [2]
- Het woord 'aanroeper' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aanroeper" herkend door:
78 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Israël Querido (1920) De oude waereld II: Zonsopgang
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be