• aan·rij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord aanrijder aanrijders
verkleinwoord

de aanrijderm

  1. iemand die een aanrijding heeft veroorzaakt
     Een getuige zag hoe de aanrijder met een wapen in zijn hand uit het wrak klom, op de 53-jarige Amerikaanse afstapte en meerdere keren op haar schoot. De schutter ijsbeerde vervolgens over het kruispunt, totdat de politie ter plaatse kwam en hem arresteerde.[1]
     De partner van de vrouw reageerde opgelucht. ,,Ze heeft twee uur moeten wachten op hulp, dat is lang. Ik hoop dat ze oké is. Dat etentje zullen we even moeten uitstellen, maar dat is niet erg. Het is alleen jammer dat zoiets moet gebeuren. De auto die haar heeft aangetikt op de snelweg is natuurlijk spoorloos. De kans dat de aanrijder gevonden wordt, lijkt me klein. Maar al met al mogen we niet mopperen. Dit had veel slechter kunnen aflopen.”[2]
  1.   Weblink bron “Moeder overleeft ongeval, wordt daarna doodgeschoten” (10-01-2017), Tubantia
  2.   Weblink bron
    Hans Verbeke
    “Ritje naar verjaardagsetentje eindigt in nachtmerrie: Vlaamse ligt 2 uur hulpeloos in sloot” (2 mrt. 2020), Tubantia