Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·ra·ze·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanrazeren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrazeren
razeerde aan
aangerazeerd
zwak -d volledig
  1. (bouwkunde) iets vol- of dichtmetselen
     Hun werk zal beoordeeld worden op het hakwerk, de voegen en het aanrazeren.[2]
Schrijfwijzen
Synoniemen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Geen vacantiesfeer in Ambachtsschool : Examen voor jonge bouwvakarbeiders in: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, jrg. 166 nr. 180 (5 augustus 1955), M. Tyl en Zoon H. Tyl, Zwolle, p. 7 kol. 5