• aan·loe·ren

aanloeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanloeren
loerde aan
aangeloerd
zwak -d volledig
  1. bespieden, bekijken
     Het feit dat je elkaar elke keer weer kunt verrassen met humor maakt dat je niet op elkaar uitgekeken raakt. Maar ook omdat we elkaar onze eigen dingen gunnen. Dan krijg je niet dat wat je soms ziet bij bands die jarenlang met elkaar toeren en elkaar in de kleedkamer vanuit een hoekje alleen nog maar een beetje aanloeren.[2]
48 % van de Nederlanders;
51 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be