• aan·hij·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanhijgen
hijgde aan
(heeg aan)
aangehijgd
(aangehegen)
gemengd volledig

aanhijgen

  1. ergatief buiten adem komen aanlopen en te kennen geven
    • Hij kwam de boodschap aanhijgend overbrengen. 
  2. overgankelijk (figuurlijk) gebruikt om het gedrag te beschrijven van iemand die letterlijk of figuurlijk heel dichtbij iemand anders is, vaak op een manier die aandacht, goedkeuring, of affectie zoekt, vergelijkbaar met hoe een hond enthousiast en ademend dicht bij zijn eigenaar kan zijn
     Het liep allemaal anders, heel anders en Wim Bot blijft wat hakkelend en hikkend aanhijgen tegen een duidelijke, van jargon ontdane, beoordeling van al die onjuist gebleken prognoses en praktijk van het MLL-Front.[2]
  3. overgankelijk hijgend naderen
    • We zagen de renners na een lange sprint de finishlijn aanhijgen'. 
  4. ditransitief het als het ware hijgend toeroepen
    • We konden hem op de valreep nog net het laatst vaarwel aanhijgen'. 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron Van internationale allure : Henk Sneevliet en de geschiedenis van het MLL-front in: Vrij Nederland. Boekenbijlage, nr. 8 (13 augustus 1983), Stichting Vrij Nederland, Amsterdam, p. 33