• aan·ge·spro·ken
vervoeging van: aanspreken…
verbogen vorm: aangesprokene

aangesproken

  1. voltooid deelwoord van aanspreken
     Dat hij hen in het Nederlands had aangesproken, vond zij verre van indrukwekkend.[1]
     Oscar noch hijzelf was erg onder de indruk van dit soort wijsheden, economische speculaties hadden hen nooit aangesproken.[2]