• aan·ge·spro·ke·ne
enkelvoud meervoud
naamwoord aangesprokene aangesprokenen
verkleinwoord

de aangesprokenev / m

  1. iemand tot wie het woord is gericht
     We hebben gezien hoe ze spraken, maar hebben we ook gezien hoe ze luisterden? Het tweede debat door de ogen van de ander, want de blik van de aangesprokene spreekt vaak boekdelen. Wat moet Bill Clinton hebben gedacht toen Donald Trump begon over zijn seksuele escapades?[1]
     Hij heeft wel een advies voor badmeester Jan Bouwmeesters: „Het water mag wel een beetje warmer. Het is nog net niet ijskoud.” De aangesprokene sprenkelt meteen een straal over het hoofd van de snelste survivalatleet.[2]
  2. iemand die zich moet verantwoorden


  1.   Weblink bron “The Series: het debat door de ogen van de ander” (10-10-2016), NOS
  2.   Weblink bron “Biotex en kruidenbitter in badkuip survivalrun Beltrum” (10-01-2016), Tubantia