• aan·fok
enkelvoud meervoud
naamwoord aanfok aanfokken
verkleinwoord

de aanfokm

  1. de dieren die men door fokken heeft verkregen
  2. het door fokken vermeerderen van dieren
vervoeging van
aanfokken

aanfok

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanfokken
    • ... dat ik aanfok. 
32 % van de Nederlanders;
22 % van de Vlamingen.[2]