• aan·ble·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbleken
bleekte aan
aangebleekt
zwak -t volledig

aanbleken

  1. ergatief (verouderd) (dichterlijk) geleidelijk helderder worden door de opkomende zon
    • Nog kortelings daarop wies de dageraad buiten in de lucht en deed het berookt-koleurige raam langsommeer aanbleeken. [1]
  2. overgankelijk (verouderd) door blootstelling aan zonlicht een lichtere tint krijgen
    • En de grootste jongen, wiens zwarte haren rossig waren aangebleekt door zon en zee, boog zich alvast brutaal over de korf, om er vijf, zes vischjes uit te bemachtigen, en die tusschen een gespleten bamboestokje te klemmen. [2]
  • aanbleeken (officiële spelling tot 1947, het woord is niet aangetroffen met de latere spelling op deze pagina)