• aan·be·wij·zen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbewijzen
bewees aan
aanbewezen
klasse 1 volledig

aanbewijzen

  1. ditransitief (verouderd) als rechtmatig eigendom toewijzen
      Neen, gij kunt den man niet wederleggen, die in zijn zelfzucht volhoudt tot den einde toe; gij kunt niemand de zedelijkheid aanbewijzen, door redenering ze hem opdringen.[2]
      Ende gaat hem naa, deeze zeltzaame zorghvuldigheit om niemant deelachtigh te laaten aan 't onheil, dat hem moghte beschóóren zijn: naamelijck, dat hy, des Saterdaaghs voor den Zondagh destemt tót de móórddaat, al zijn' schulden af betaald, ende alle kóópwaaren, die hy van andren onder zich had, den eigenaaren aanbewees.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    C.W. Opzoomer
    “De godsdienst” (1864), J.H. Gebhard & Comp., Amsterdam, p. 126
  3.   Weblink bron “Rampsaligheden der verheffinge van den Huize van Medicis”, 4e druk (1664), Arent van den Heuvel, Amsterdam, p. 22