• Tisch·ler
  • Ontleend aan de Laatmiddelhoogduitse zelfstandige naamwoorden tischler en tischer (= kistenmaker)
enkelvoud meervoud
nominatief der Tischler die Tischler
genitief des Tischlers der Tischler
datief dem Tischler den Tischlern
accusatief den Tischler die Tischler

Tischler, m

  1. (beroep) meubelmaker, schrijnwerker, timmerman
  1. Möbelmacher, Tischler en Schreiner zijn regionaal verschillende benamingen voor hetzelfde beroep.