• Schwet·zer
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schwetzer der Schwetzer Schwetzer die Schwetzer
datief me Schwetzer em Schwetzer Schwetzer de Schwetzer
accusatief en Schwetzer der Schwetzer Schwetzer die Schwetzer

Schwetzer, m

  1. redenaar, spreker
    «Es gebt viel Verkaafer, Entertainment, Schwetzer, un Myusick.»
    Er zijn veel verkopers, entertainment, sprekers en muziek.