Der Schtruwwelpitter
(Hochdeitsch: Der Struwwelpeter)
Piet de Smeerpoets
(Hoogduits: Der Struwwelpeter)
  • Schtruw·wel·pit·ter
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - der Schtruwwelpitter - -
datief - em Schtruwwelpitter - -
accusatief - der Schtruwwelpitter - -

Schtruwwelpitter, m

  1. (letterkunde) Piet de Smeerpoets