Schpielsachen
Speelgoed
  • Schpiel·sa·che
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief - - - - - - Schpielsache die Schpielsache
datief - - - - - - Schpielsache de Schpielsache
accusatief - - - - - - Schpielsache die Schpielsache

Schpielsache, v mv, alleen meervoud

  1. (spel) speelgoed
    «Mir hen scheene Gschenke grickt, viel gleene Fracke un Schpielsache
    We kregen mooie cadeautjes, veel kleine kleding en speelgoed.