Schmook
Rook
  • Schmook
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Schmook der Schmook - - - - - -
datief me Schmook em Schmook - - - - - -
accusatief en Schmook der Schmook - - - - - -

Schmook, m

  1. rook
  • Wu Schmook iss, iss aa Feier.
Waar rook is, is vuur.