• Ru·he·tag
  • Samenstelling van de Duitse zelfstandige naamwoorden Ruhe en Tag
enkelvoud meervoud
nominatief der Ruhetag die Ruhetage
genitief des Ruhetages
des Ruhetags
der Ruhetage
datief dem Ruhetag
dem Ruhetage
den Ruhetagen
accusatief den Ruhetag die Ruhetage

Ruhetag, m

  1. rustdag (dag van de week waarop je niet werkt)
    «Im Christentum is Sonntag der wöchentliche Ruhetag
    In het christendom is zondag de wekelijkse rustdag.
  2. een weekdag waarop een bepaald bedrijf (vooral restaurants, museums, kappers) heeft regelmatig gesloten)