Ruhetag
- Ru·he·tag
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Ruhetag | die Ruhetage |
genitief | des Ruhetages des Ruhetags |
der Ruhetage |
datief | dem Ruhetag dem Ruhetage |
den Ruhetagen |
accusatief | den Ruhetag | die Ruhetage |
Ruhetag, m
- rustdag (dag van de week waarop je niet werkt)
- «Im Christentum is Sonntag der wöchentliche Ruhetag.»
- In het christendom is zondag de wekelijkse rustdag.
- «Im Christentum is Sonntag der wöchentliche Ruhetag.»
- een weekdag waarop een bepaald bedrijf (vooral restaurants, museums, kappers) heeft regelmatig gesloten)