• Ma·ri·ye
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Mariye der Mariye Mariye die Mariye
datief me Mariye em Mariye Mariye de Mariye
accusatief en Mariye der Mariye Mariye die Mariye

Mariye, m

  1. (tijdrekening) ochtend
    «Ee Mariye waare mir mit en Bauer datt am schwetze.»
    Op een ochtend hebben we met een boer daar gesproken.
Goede morgen!