• Ko·ning Win·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord Koning Winter -
verkleinwoord - -

de Koning Winterm

  1. het koudste jaargetijde symbolisch voorgesteld als een strenge vorst
     Het deed denken aan de traditionele krantenkop 'Nederland in de greep van Koning Winter' als het een paar dagen vriest. In die plichtmatigheid zagen we de werking van het cliché.[1]
     De herfst was voorbij; de boomen hadden hun bruinen bladertooi afgeschud, en stonden daar met hunne kale takken, gebogen door de gure windvlagen; als een lijkkleed lag de sneeuw op de aarde. Koning Winter was gekomen met zijne roode hulstbessenkroon.[2]
  1.   Weblink bron
    Nelleke Noordervliet
    “De angel uit het kwaad; Het ontstaan van nieuwe mythes in de literatuur” (21 november 1997) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron Feuilleton. De strijd eener Vrouw. in: De Locomotief, jrg. 25 nr. 266 (9 november 1876), De Groot, Kolff & Co, Semarang, p. 2 kol. 3