• Kind·heit
  • Afleiding van het Pennsylvania-Duitse zelfstandige naamwoord Kind met het achtervoegsel -heit
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Kindheit die Kindheit - -
datief re Kindheit der Kindheit - -
accusatief en Kindheit die Kindheit - -

Kindheit, v

  1. kinderjaren, kindertijd, kindsheid
    «Mei beschde Freind vun meinre Kindheit iss geschder gheiert.»
    Mijn beste vriend uit mijn kindertijd trouwde gisteren.