[2]: Een Inschtrument
  • In·schtru·ment
  • Afkomstig van het Oudfranse zelfstandige naamwoord instrument, dat van het Latijnse zelfstandige naamwoord instrumentum komt, dat weer van het Latijnse werkwoord instruere afkomstig is
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Inschtrument es Inschtrument Inschtrumente die Inschtrumente
datief me Inschtrument em Inschtrument Inschtrumente die Inschtrumente
accusatief en Inschtrument es Inschtrument Inschtrumente die Inschtrumente

Inschtrument, o

  1. instrument
  2. (muziekinstrument) instrument, muziekinstrument
    «Ich hab mei ganzes Lewe Inschtrumente gschpielt un hab gsunge.»
    Ik heb mijn hele leven instrumenten gespeeld en zongen.