Pennsylvania-Duits

Uitspraak
Woordafbreking
  • Dun·nersch·daag
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Dunnerschdaag der Dunnerschdaag
datief me Dunnerschdaag em Dunnerschdaag
accusatief en Dunnerschdaag der Dunnerschdaag

Zelfstandig naamwoord

Dunnerschdaag, m

  1. (dag), (tijdrekening) dinsdag
    «Uff Dunnerschdaag hot mei Dochder ihr Gebottsdaag gfeiert.»
    Op donderdag heeft mijn dochter haar verjaardag gevierd.
Afgeleide begrippen
Opmerkingen
Verwante begrippen
Dagen in het Pennsylvania-Duits
Mundaag
maandag
Dinschdaag
dinsdag
Mittwoch
woensdag
Dunnerschdaag
dunderdag
Freidaag
vrijdag
Samschdaag
zaterdag
Sunndaag
zondag