• Bro·fes·sor
  • Afkomstig van het Latijnse zelfstandig naamwoord professor
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Brofessor der Brofessor Brofessors die Brofessors
datief me Brofessor em Brofessor Brofessors de Brofessors
accusatief en Brofessor der Brofessor Brofessors die Brofessors

Brofessor, m

  1. (wetenschap) professor
    «Alles was ich weess, hawwich vun en Brofessor gelannt.»
    Alles wat ik weet heb ik van een professor geleerd.