• 126-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 126 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 126-jarig
verbogen 126-jarige
partitief 126-jarigs

126-jarig

  1. 126 jaren durend
    • Gedurende dit 126-jarig tijdperk bleven de nazaten van de oprichter het bedrijf leiden. 
  2. met de leeftijd van 126 jaar
    • Het 126-jarig schildpadmannetje eet graag wortels.