• 120-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 120 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 120-jarig
verbogen 120-jarige
partitief 120-jarigs

120-jarig

  1. 120 jaren durend
    • Gedurende dit 120-jarig tijdperk bleven de nazaten van de oprichter het bedrijf leiden. 
  2. met de leeftijd van 120 jaar
    • Het 120-jarig vrouwtje is de oudste inwoner van de gemeente.