• 112-ja·rig
  • samenstellende afleiding van 112 en  jaar zn  met het achtervoegsel -ig
stellend
onverbogen 112-jarig
verbogen 112-jarige
partitief 112-jarigs

112-jarig

  1. 112 jaren durend
    • Gedurende dit 112-jarig tijdperk bleven de nazaten van de oprichter het bedrijf leiden. 
  2. met de leeftijd van 112 jaar
    • Het 112-jarig vrouwtje is de oudste inwoner van de gemeente.