-ish
Niet te verwarren met: ish |
- van het Middelengels -ish; cognaat met het Nederlands -s en het Duits -isch
-ish
- afkomstig uit, horend bij, kenmerkend voor (bij namen van gebieden of volken)
- «Spanish wine»
- Spaanse wijn
- «Jewish holiday»
- Joodse feestdag
- «the English language»
- de Engelse taal
- «Spanish wine»
- met de minder goede kenmerken van
- «He behaved foolish, selfish and sometimes even childish!»
- Hij gedroeg zich dwaas, zelfzuchtig soms zelfs kinderachtig!
- «He behaved foolish, selfish and sometimes even childish!»
- met een beetje de kenmerken van
- «He had a boyish charm.»
- Hij had een jongensachtige uitstraling.
- «Their new house is smallish.»
- Hun nieuwe huis is vrij klein.
- «If your blood is low in oxygen you can get a bluish color to your skin.»
- Als je bloed weinig zuurstof bevat, kan je huid een blauwige kleur krijgen.
- «He had a boyish charm.»
- bij benadering, ongeveer
- «She looked fortyish.»
- Zij leek een jaar of veertig.
- «We'll meet ninish.»
- We treffen elkaar rond negenen.
- «She looked fortyish.»
- [3,4] ish
- van het Angelsaksisch -isc
-ish
- afkomstig uit, horend bij, kenmerkend voor (bij namen van gebieden of volken)
- met de kenmerken van
- (in het laat-Middelengels) met een beetje de kenmerken van