• IPA: \ka.ka.rɯ\

掛かる

  1. onovergankelijk hangen
    «掛かっている。»
    Er hangt een schilderij aan de muur.
  2. onovergankelijk bedekt zijn, hangen (van gassen)
    «ほこり掛かった»
    een door stof bedekte boek
    «野原には掛かっていた。»
    Er hing mist in het veld.
  3. onovergankelijk vallen op
    «エプロン掛かった。»
    Er viel wat water op mijn schort.
  4. onovergankelijk sluiten
    «のかぎが掛からない。»
    Deze deur sluit niet.
  5. onovergankelijk vastzitten
    «大きな掛かった。»
    Er zat een grote vis vast in het net.
  6. onovergankelijk opzetten
    «広場に見せ物小屋が掛かった。»
    Er werd een tent in het plein opgezet.
  7. onovergankelijk starten, werken (van machines)
    «エンジン掛かった。»
    De motor startte.
    «ブレーキ掛からない。»
    De rem werkt niet.
  8. onovergankelijk aanvallen, bespringen
    «人で強盗掛かって行った。»
    Ze besprongen de inbreker met hun beide.
  9. onovergankelijk vatbaar zijn voor
    «まんま計略掛かった。»
    Hij is in hun val gelopen.
    «催眠術掛かった。»
    Ze werd gehypnotiseerd.
  10. onovergankelijk verdacht zijn van
    «彼に窃盗疑い掛かった。»
    Hij werd van diefstal verdacht.
  1. 掛ける (overgankelijk) hangen
  1. 罹る ziek worden