• be·sprin·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bespringen
besprong
besprongen
klasse 3 volledig

bespringen

  1. overgankelijk aanvallen door er op te springen
    • De tijger bespringt onverhoeds zijn prooi 
     De naakte bewoner schroomde echter niet om de inbreker te bespringen en deze vast te houden.[2]
  2. overgankelijk (seksualiteit) gretig benaderen voor seks
     Mannelijke bruinvissen bespringen soms vrouwtjes die boven water komen om adem te halen en proberen hun penis tijdens zo’n sprong onmiddellijk in de vagina te steken.[3]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Naakte bewoner bespringt vluchtende inbreker” (3 december 2016) op nu.nl  
  3.   Weblink bron
    Dennis Rijnvis
    “Dolfijnen hebben mogelijk seks voor hun plezier” (24 april 2017) op nu.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be