снег

  1. sneeuw


enkelvoud meervoud
nominatief снег снега́
genitief сне́га,
сне́гу
снего́в
datief сне́гу снега́м
accusatief снег снега́
instrumentalis сне́гом снега́ми
locatief о сне́ге,
в/на снегу́
о снега́х

снег m

  1. sneeuw
    «Идёт снег
    Het sneeuwt.
    «Мокрый снег
    Natte sneeuw.
  2. (jongerentaal) cocaïne

как снег на́ голову — «als sneeuw op het hoofd»

  1. plotseling, als een donderslag bij heldere hemel