• zwik·ken
  • In de betekenis van ‘kansspel met kaarten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1906 [1]
  • In de betekenis van ‘verstuiken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1573 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwikken
zwikte
gezwikt
zwak -t volledig

zwikken

  1. knakken
  2. een verdraaiing of verstuiking verkrijgen
    • Mijn voet zwikte toen ik net op de rand van de stoep ging staan. 
  3. een bepaald kaartspel spelen
  4. het op de leest vormen van de schoen

de zwikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zwik
94 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]