• zwem·vaar·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord zwemvaardigheid zwemvaardigheden
verkleinwoord

de zwemvaardigheidv

  1. de vaardigheid hebben om op een veilige manier in water te kunnen zwemmen
     Want het aantal verdrinkingen lag in 2018 beduidend hoger dan in voorgaande jaren. Dat kwam deels door het mooie weer, maar er is ook een trend te zien dat de zwemvaardigheid afneemt. Van Nispen pleit er daarom ook voor dat alle zwemlesaanbieders gaan voldoen aan de eisen van het Nationaal Zwemdiploma en zich daarbij aansluiten.[2]
     Volgens de reddingsbrigade in Wassenaar is de dood van de twee slachtoffers te wijten aan ’beperkte zwemvaardigheid’. „Daardoor waren ze niet in staat om door het opkomende tij te zwemmen.[3]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Edwin van der Aa
    “SP wil gymlessen over zwemmen in open water” (19 aug. 2019), Tubantia
  3.   Weblink bron “Drie zwemmers verdronken in Noordzee” (22 jul. 2019), De Telegraaf