Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • zwem·boei
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zwemboei zwemboeien
verkleinwoord zwemboeitje zwemboeitjes

Zelfstandig naamwoord

de zwemboeiv / m

  1. iets gemaakt is om te blijven drijven op het water
    • Aan het andere einde van den kabel wordt een kleine zwemboei bevestigd. Nu draait men de schildpad weer om, zoodat zij weer op hare pooten komt te staan, en nu loopt ze natuurlijk zoo hard ze kan naar het water. De zwemboei staat haar niet toe verder te duiken, dan de kabel reikt, [2] 
Synoniemen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen