• zwar·te·pie·ten
  • afgeleid van  zwartepiet zn  met het achtervoegsel -en, in de betekenis van ‘kaartspel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1872 (zie vindplaats hieronder) [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwartepieten
zwartepiette
gezwartepiet
zwak -t volledig

zwartepieten

  1. inergatief het kaartspel spelen waarbij schoppenboer zwartepiet heet en de meeste strafpunten oplevert
    • Toen ze aan het zwartepieten waren, vergaten ze even de tijd. 
     Wat heeft de godsdienstige overtuiging te maken met het spel! Weldra verwachten wij nu dat, dit voetspoor volgende, moravische broeders een broeder zullen vragen om mede scheepje te zeilen of te zwarte-pieten; en een christelijk afgescheidene onder het kruis een ander van dezelfde geloofsovertuiging bidt om met hem cricquet te spelen.[2]
  2. inergatief (figuurlijk) voortdurend elkaar de schuld proberen te geven
    • Zit toch niet telkens te zwartepieten, jullie twee! 
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]
  1. zwartepieten op website: Etymologiebank.nl
  2.   Weblink bron Binnenland, Arnhem 31 October in: Arnhemsche courant   (01-11-1872), p. 1.
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be